Verwondering

Verwondering

VERWONDERING

ButtonButton

Een paar dagen geleden stonden we te blauwbekken op een verlaten pad tussen de akkers, een paar kilometer buiten de stad. Het was nacht, het vroor een paar graden en de hemel was kraakhelder. Prachtig weer om naar de sterren te kijken en een paar mooie foto’s te maken. We vergaapten ons aan de krijger Orion, al duizenden jaren op jacht naar de Plejaden. Ook deze nacht zou deze achtervolging niet leiden tot een dramatische ontknoping, zoveel was zeker.

We maakten er een foto van. De camera zag niet alleen Orion, maar nog veel meer sterren dan wij met het blote oog konden onderscheiden. Misschien wel zoals de oude Grieken de sterrenhemel zagen, toen de nachten nog donker waren. Ontelbaar veel spikkels aan de hemel, met een aantal fellere exemplaren waartussen je in je fantasie lijntjes kunt trekken. Homerus en de zijnen hebben heel wat lijntjes aan de nachtelijke hemel getrokken. Zo verbonden ze niet alleen de sterren, maar ook de mythische verhaallijnen die hun én onze wereld hebben gekleurd.

Het moet een wereld en een tijd zijn geweest waarin wetenschap, fantasie en geloof in een andere verhouding tot elkaar stonden. Zeker: er waren al wiskundigen, astronomen en filosofen, die fantastische prestaties leverden. Maar tegelijkertijd was er nog veel ruimte voor verwondering en mystiek, in de verhalen die ze optekenden en aan elkaar doorgaven.

Ook was er nog nacht. Er waren ontelbaar veel sterren om lijntjes tussen te fantaseren en geen smartphone-apps om je te vertellen waar je naar keek. Er was überhaupt nog geen radio, televisie of internet, maar er waren wel verhalen die velen kenden. En bovenal was er, zo stel ik me voor, tijd om te luisteren, te verwonderen en te overdenken.

We keken die nacht ook naar de Grote Beer. De welbekende steelpan. Hij stond omhoog gekanteld, als door een onzichtbare hand omhoog gezwiept om een pannenkoek in de lucht om te draaien. Op de foto die we ervan maakten, zijn niet veel andere sterren te zien. Dat maakt het sterrenbeeld duidelijk zichtbaar, maar de foto wordt er wel wat saai van.

‘Saai sterrenbeeld, die Grote Beer. Dat kan vast beter.’ Zoiets hebben ze misschien wel gedacht bij NASA, zo’n 25 jaar geleden. Toen lieten ze de Hubble ruimtetelescoop namelijk opnamen maken van een piepklein postzegeltje schijnbaar ‘lege’ ruimte, ergens vlakbij die steelpan. Ze lieten de Hubble daarbij zo diep als maar mogelijk was in het heelal kijken. Alsof je ingespannen door een rietje tuurt om een enorme beker cola tot zo dicht mogelijk bij de bodem te doorgronden.

De foto die de Hubble toen maakte is verbluffend. Alleen al in dat kleine postzegeltje hemel zijn duizenden sterrenstelsels te zien, elk met ontelbaar veel sterren. Ik weet niet wat ze bij NASA dachten en voelden toen ze die foto 25 jaar geleden voor het eerst zagen, maar ik kan me voorstellen dat ze stil werden en het niet meteen konden bevatten. Het is gewoon te veel om in één keer te overzien. Een venster op een wereld, ver voorbij grenzen van tijd en ruimte die eerder niet te passeren waren. Die foto is niet minder dan dat.

Het is een bijzonder contrast, als je er over nadenkt. Op dit moment kunnen we dingen waarnemen waarvan de oude Grieken niet durfden dromen. Onze wereld is in dat opzicht oneindig veel groter geworden. We kunnen ook gigantisch veel meer wetenschappelijk verklaren, vergeleken met toen. En voor diegenen die willen zoeken, is er meer kennis te vinden dan je in een mensenleven kan opnemen.

Tegelijkertijd kijken veel mensen ’s nachts niet meer omhoog. Waarom zouden ze ook? De sterrenhemel is op veel plekken verbleekt tot melkwit, overstemd door al het lawaaiig licht op de grond. We zitten binnen en kijken naar een scherm, de hele wereld onder handbereik. We delen informatie in een tempo dat de oude Grieken niet voor mogelijk zouden houden. Nuttige en nutteloze informatie. Feiten en meningen. Waarheden en onwaarheden, zowel goedbedoeld als kwaadwillend de wereld in geslingerd.

Wat doet al die informatie met ons? Hoe helpt ze ons? Worden we er gelukkiger van? Evenwichtiger? Slimmer? Brengt het ons dichter bij elkaar?

Zo voelt het niet, als je het mij vraagt. Het voelt alsof we elkaar met al die informatie voortdurend overstemmen, net zoals het licht op de grond de sterrenhemel overstemt. Het lijkt alsof we elkaar met informatie murw beuken, tot één grote brij waarin geen duidelijke verhaallijn meer aanwezig is. En waarin steeds minder ruimte lijkt te resteren voor overdenken en verwonderen. Contrast, ja, dat is er te over. Maar vaak te scherp en meer dan goed voor ons is, omdat al dat lawaai maar weinig ruimte voor nuances laat.

En ik weet het niet hoor, misschien bekijk ik het veel te pessimistisch nu. En het zal vast aan meer dingen liggen. Maar ik heb niet het gevoel dat het mensen gelukkig maakt, al die informatie en al die ruis. Het lijkt eerder andersom te werken en ons te verdelen, onrustig te maken. Ontevreden en verdrietig, wantrouwend naar elkaar en tevergeefs zoekend naar houvast. Het komt me voor dat we met al die informatie een monster hebben gemaakt dat we maar moeilijk kunnen temmen. Misschien wel omdat we er niet tegen zijn opgewassen.

Het lijkt me toch belangrijk om het te proberen. Het goede behouden, maar tegelijkertijd filters aanbrengen om een einde te maken aan het oorverdovend lawaai en de stortvloed aan informatie. Ik wil weer écht kunnen horen en zien. Want dat mis ik enorm, merk ik bij mezelf. Ik wil terug naar verhaallijnen die ik kan overzien, die ik kan laten bezinken. Ik hoef niet alles te weten, maar wil me verwonderen. Zonder scherm, zonder lawaai. Blauwbekken op een verlaten pad tussen de akkers is een goed begin. Dat ga ik vaker doen.

Het huis

Het huis

Er staat een huis in mijn stad. Het is een klassiek, vrijstaand huis met een grote kap die de eerste verdieping omarmt. Zo’n dak ziet er warm en behaaglijk uit, doet denken aan een warme muts met van die flappen die tot over je oren reiken. Onlangs is het huis van eigenaar gewisseld en op dit moment is er een verbouwing gaande. Het huis ondergaat het kalm, belaagd door zoemende timmerlui, schilders, stukadoors en loodgieters. Het krijgt een facelift en zet zo weer een stapje vooruit in de tijd, meebewegend met de wensen van het gezin dat het binnenkort zal gaan beschermen.

Want dat doet een huis. Een huis beschermt. Tegen weer en wind, tegen kwade bedoelingen. Dit huis beschermt al lang, een kleine honderd jaar schat ik. Al veel bewoners kwamen en gingen in al die jaren. Gezinnen werden gesticht, levens werden geleefd, kinderen zwermden uit. En het huis vervulde al die jaren rustig en stilzwijgend haar taak. Het beschermde en beschutte. En was daarmee voor haar bewoners zoveel meer dan een huis. Het was een thuis.

Ik wandel nu zo’n twee jaar regelmatig langs dit huis. En telkens viel me iets op. Er woonden wel mensen, maar niets gaf blijk van een warme, wederzijdse band tussen het huis en haar bewoners. Op de oprit stonden auto’s met Poolse kentekens. De tuin was niet echt verloederd, maar miste duidelijk de liefde en aandacht die haar toekwam. De jaloezieën achter de ramen waren meestal gesloten.

Degenen die door het huis werden beschermd, hadden duidelijk andere prioriteiten dan die bescherming met zorg en aandacht te beantwoorden. Waarschijnlijk verwachtten ze er maar kort te verblijven en was het huis voor hen geen thuis, maar een tijdelijke halteplaats. Hun thuis, hun zorg en aandacht lagen niet hier in deze stad, maar in een dorp of stad ver weg, oostelijk van hier.

Onwillekeurig vroeg ik me af hoe dit zo was ontstaan. Waarom was dit karaktervolle thuis verworden tot een liefdeloze halteplaats? Het voelde als een onnavolgbare degradatie, waarbij dit fiere, huiselijke huis tegen wil en dank een rol moest spelen die haar niet paste. En ook al wist ik niet waarom, was het overduidelijk dat dit alles niet klopte. Ergens vorig jaar -ik weet niet meer precies wanneer en hoe- vernam ik het waarom. Het klopte inderdaad niet. Het klopte van geen kant.

Het huis was tot een aantal jaar geleden inderdaad een thuis geweest. Het beschermde een jong gezin – een moeder, een vader en twee jonge kinderen. Ze leefden net zoals wij in deze stad en kwamen elke avond thuis in dit huis. Beschermd tegen weer, wind en kwade bedoelingen. Tot een warme julidag in 2014. Die dag waren ze op reis gegaan. Samen met nog 294 anderen hadden zij die dag in een vliegtuig gezeten, op weg naar een verre bestemming. Sommigen hadden hun thuis als bestemming, anderen reisden er juist vandaan.

Maar waar dat thuis ook was, niemand van hen zou er ooit aankomen. Samen met al die anderen was het gezin, tot 17 juli 2014 door dit huis beschermd, plotsklaps weggevaagd. Het huis had hen niet tegen dergelijke kwade bedoelingen kunnen beschermen, daar hoog in de lucht, zo ver van huis. Niemand had dat gekund, niemand had het zien aankomen.

Er staat nu een monument op een andere plek in de stad, omringd door andere monumenten en hoge bomen. Een monument dat daar voor dit gezin niet had mogen staan, niet nu al. En in tal van huizen zal het nog tot in lengte van jaren worden gemist. Dat kan niet anders.

Vijf jaar

Vijf jaar

Zodra ik door de glazen schuifdeuren stap, loop ik tegen een desinfectiezuiltje aan waar ik mijn handen moet ontsmetten. Ik realiseer me dat ik hier natuurlijk een mondkapje moet dragen. Daar kan ik maar niet aan wennen, gek genoeg.

Terwijl ik verstrooid het verfrommeld stoffen mondkapje uit m’n jaszak opdiep, weggestopt onder huissleutels, een pen en een paar vergeten winegums, trekt de beveiligingsbeambte mijn aandacht. Hij houdt een lichtblauw papieren mondmaskertje omhoog, losjes aan de elastiekjes bungelend tussen duim en wijsvinger van zijn gerubberhandschoende hand.

“U krijgt hier een kapje van ons, meneer. Van het huis.”

Schaapachtig grijnzend neem ik het aan.

“Heeft u de afgelopen 24 uur klachten gehad die kunnen wijzen op Corona?”

Ik schud m’n hoofd terwijl ik de elastiekjes achter m’n oren frummel.

“Helemaal goed, loopt u maar door. Weet u waar u moet zijn?”

Ik knik. Dit gebouw ken ik op m’n duimpje. Ik ken de patronen in het linoleum op de vloer, al zijn de rood-wit gemarkeerde looproutes nieuw. Ik ken de hardstenen traptreden die ik als altijd met twee tegelijk neem. Gezonde mensen kunnen dat namelijk. M’n voetstappen echoën in het trappenhuis, waar steen, staal en glas de dienst uitmaken. Mijn rechterhand glijdt losjes mee omhoog over de hardhouten leuning. Alles aan dit gebouw is bekend. Hoe het er uit ziet. Hoe het er voelt, ruikt en klinkt.

De eerste keer dat ik deze trap beklom, voelde ik me nerveus. Maar ik wist op dat moment nog weinig, dus ging ik er maar vanuit dat het wel los zou lopen. Relativeren kan een zegen zijn. In de wachtkamer ging die nervositeit geleidelijk over in bezorgdheid. Dat doet een wachtkamer nu eenmaal met je.

Eenmaal in de spreekkamer sloeg de bezorgdheid binnen één minuut om in vertwijfeling en verlammende angst. Dat doen woorden nu eenmaal met je. Hoe zorgvuldig afgewogen die woorden ook zijn. Hoe vriendelijk en begripvol de stem die ze uitspreekt ook mag klinken. Als woorden een realiteit schetsen waar je op geen enkele manier omheen kunt, als ze de belangrijkste zekerheid van je afnemen, dan jagen ze angst aan.

Nu zit ik opnieuw in deze wachtkamer. Ik bedenk dat ik hier nu al bijna vijf jaar elke paar maanden kom en prompt schieten die jaren door m’n hoofd. Niet als een overzichtelijk en chronologisch verhaal, maar als een chaotische kakofonie van herinneringen. Een caleidoscoop, waarin talloze beelden onophoudelijk vervormen, bewegen en in elkaar overvloeien. Er is in de afgelopen vijf jaar meer gebeurd dan ik op dit moment kan bevatten, besef ik. Ze voelen als een storm waar ik met mijn zeilboot in terecht ben gekomen.

Die storm lag al lang op de loer. Ik koerste er recht op af, maar met m’n blik stoïcijns afgewend van de onheilspellend naderende zwarte lucht. Het waaide al een poos hard in mijn leven. Tegenwind, vooral. Lastig, maar die kun je met kracht en doorzettingsvermogen heel lang aan. Dat tegen de wind in laveren, dat was in de loop der jaren een beetje bij me gaan horen. Er waren altijd redenen geweest om m’n koers niet te verleggen.

Het gesprek dat ik vijf jaar geleden in dit gebouw had, was echter de snoeiharde windvlaag van opzij die ik niet zag aankomen. Ze blies m’n bootje overdwars, net op het moment dat de golf hoger werd dan ik ooit eerder had meegemaakt. Bijsturen, zeil reven of bijzetten: het was vanaf dat moment zinloos.

De storm bepaalde waar ik naartoe ging. En iedereen op mijn boot met mij. Alles wat niet goed vastgesjord was, begon te schuiven. Er was veel niet goed vastgesjord, zo bleek. En er was veel te veel ballast aan boord. Ballast die ik al jaren verzuimd had te lozen, die de boot nu gevaarlijk topzwaar maakte en deed overhellen. Alles was ineens in beweging, woest en oncontroleerbaar.

Gelukkig kapseisde de boot nooit helemaal. Er is wel veel overboord geslagen. Mensen. Verbanden. Vertrouwen. Ikzelf. Dobberend, wanhopig watertrappelend, mezelf vastklampend aan alles wat maar drijfvermogen leek te hebben. Glanzende oranje reddingsboeien bleken soms echter van lood en trokken me de diepte in. Onverwacht langsdrijvende stukken wrakhout bleken daarentegen van onschatbare waarde, als ik ze even mocht vasthouden, even mocht uitblazen.

Na verloop van tijd luwde de storm gelukkig. En op een gegeven moment, ik weet niet precies wanneer, zag ik in dat het geen zin had om te blijven watertrappelen, te blijven zoeken naar reddingsboeien. Ik moest leren zwemmen. Zwemmen en dan opnieuw aan boord van mijn boot klauteren. Het ruim leeghozen en opnieuw koers zetten. Mijn koers. Soms met rugwind, soms tegen. En af en toe ook weer wat zijwind, opnieuw ervaren dat de stabiliteit in orde is en ik niet omsla.

M’n aandacht wordt getrokken door een jonge vrouw, als ze uit een van de spreekkamers tevoorschijn komt. Ze loopt naar de receptie en als ze haar patiëntenkaart op de balie legt, zie ik haar hand trillen. Ik vang flarden op van het korte gesprek. Iets over een afspraak voor een scan. Ze ligt dwars op de golven. Ik hoop vurig dat ze niet zal kapseizen.

Sneak preview: De kaart van Coehoorn

Sneak preview: De kaart van Coehoorn

Sneak preview: De kaart van Coehoorn

ButtonButton

Ik werk al een tijdje aan een boek. Een spannend verhaal dat zich afspeelt in het heden, maar zijn oorsprong vindt in gebeurtenissen die meer dan 300 jaar geleden plaatsvonden. ‘De kaart van Coehoorn’ ziet hopelijk dit jaar het daglicht. Lees hier nu vast hoofdstuk 1, als sneak preview!

Hoofdstuk 1

De bel rinkelt schel en overstemt het geroezemoes in de kantine. De middagpauze is voorbij. Stoelen en banken schuiven met veel kabaal over de blauwgeverfde betonnen vloer. De brugklassers zijn het snelst op de been, al zeulen ze zware tassen mee. Haastig proberen ze als eerste bij de trap te zijn, om op tijd bij het juiste lokaal aan te komen. Ouderejaars doen het rustiger aan, ze kennen de school op hun duimpje. En ze weten inmiddels wel bij wie je op tijd moet zijn en bij wie je een potje kan breken.

Rugzakken worden nonchalant over schouders gehesen en de laatste slokken thee en happen brood worden weggeslikt. Over vijf minuten beginnen de lessen weer en de meesten hebben niet zoveel zin meer deze week. Het is vrijdag, het is half mei en de temperaturen zijn al zomers. Er is een zonnig en warm weekend voorspeld en er worden al druk afspraken gemaakt voor potjes voetbal of een duik in het zwembad.

De leerlingen van H4d wurmen zich de trappen op, op weg naar een wat muf lokaal op de tweede verdieping. De wanden van dit lokaal zijn behangen met posters van de Brandenburger Tor, citaten van Friedrich Nietzsche en andere zaken die de liefde voor de Duitse taal moeten aanwakkeren. Helaas lukt dat bij de meeste leerlingen niet al te best, al blijft meneer Kuipers het met onvermoeibaar enthousiasme proberen. Jaar na jaar, elk jaar opnieuw.

Matthijs loopt samen met Inge, die tijdens hun wandeling door het gebouw nog snel haar aantekeningen checkt en rijtjes vervoegingen mompelt.

‘We hebben toch geen proefwerk vandaag?’ vraagt Matthijs voorzichtig.

‘Nee, maar je hebt toch gehoord wat Kuipers dinsdag zei, over grammatica hoofdstuk 3,’ zegt Inge. ‘Dat we dat maar goed moesten doornemen. Dan weet je het wel, toch?’

Matthijs graaft in zijn geheugen. Eigenlijk kan hij zich niks herinneren van dinsdag, laat staan dat ie kan terughalen wat Kuipers over grammatica hoofdstuk 3 heeft gezegd. ‘Dan weet ik wát wel?’ probeert Matthijs zwakjes.

‘SO,’ antwoordt Inge onverbiddelijk. ‘Je hebt dit keer toch wel geleerd?’

Matthijs antwoordt niet. Inge zal wel gelijk hebben, er hangt vast een schriftelijke overhoring in de lucht. Hij ziet Kuipers in gedachten al zitten achter zijn bureau, als hij iedereen welkom heet en met een minzaam lachje zegt: ‘Nun, meine lieben Freunde! Legen Sie einfach Ihre Bücher in Ihre Tasche und nehmen Sie Papier und Stift…’

Inwendig kreunt Matthijs bij die gedachte. Hij heeft hoofdstuk 3 niet bestudeerd. Hij heeft zijn grammatica boek überhaupt niet opengeslagen afgelopen week. ‘Überhaupt is sowieso het enige Duitse woord dat ik ken’ mompelt ie grimmig voor zich uit. ‘Of telt sowieso ook mee? Dan zijn het toch al twee woorden.’

‘Waar heb je het over?’ vraagt Inge. ‘Matthijs, je staat volgens mij een 4 gemiddeld voor Duits. En die SO’s tellen mee voor je eindlijst. Als je deze verpest, heb je straks allemaal achten en negens nodig om gemiddeld nog op een voldoende uit te kunnen komen.’

Matthijs wil het allemaal niet horen. Als Inge zegt dat hij een 4 gemiddeld staat, zal dat wel kloppen. Inge heeft een olifantengeheugen voor die dingen, ze weet beter dan Matthijs zelf hoe ie ervoor staat op school en probeert ‘m vaak te helpen. Niet zozeer uit bemoeizucht, maar meer uit zorgzaamheid. Matthijs beseft dat ie zonder hulp van Inge nog veel lager zou staan voor Duits. En niet alleen voor Duits. Waarschijnlijk zou hij al lang van school getrapt zijn.

Terwijl ze verder lopen en Inge zich weer op haar aantekeningen concentreert, voelt Matthijs z’n telefoon trillen in z’n broekzak. Een appje: Hoe laat kun je hier zijn? Loopt al vroeg vol vandaag! Grt J.

Matthijs stopt z’n telefoon weg. Hij twijfelt. Zal ie naar Duits gaan? Misschien is er een kans dat Inge het mis heeft en er geen overhoring komt vandaag. Maar als Kuipers die overhoring wél geeft, zit ie diep in de nesten. Dan komt er weer een vette onvoldoende bij op z’n lijst. De zoveelste. En die kan hij er niet bij hebben. Misschien is het maar beter om Duits te skippen, peinst Matthijs. Dan komt er in ieder geval geen extra onvoldoende bij. Maar volgende week heeft hij wel weer wat uit te leggen als de conrector z’n ouders belt met het bericht dat hun zoon gespijbeld heeft. Voor de zoveelste keer.

Ach, wat rot het ook, denkt ie ten slotte tegen beter weten in. Ik skip Duits en volgende week probeer ik me er wel uit te kletsen.

‘Ik moet gaan’, zegt hij, plotseling z’n pas inhoudend.

‘Hoezo, je moet gaan?’ vraagt Inge terwijl ze verbaasd opkijkt van haar aantekeningen. ‘Waar moet je ineens heen dan?’

‘Jos zit klem.’

Nu wordt Inge boos. ‘Jos zit klem? Waarom moet jij dat dan voor ‘m oplossen? Als Jos niet klem wil zitten, moet ie maar iemand zoeken die er de hele dag kan zijn. Hoe denk je dat je zo ooit je diploma gaat halen Matthijs?’ vraagt ze scherp.

Matthijs heeft geen zin in deze discussie. Die heeft ie ook al vaak genoeg met z’n moeder en aan één moeder heeft hij meer dan genoeg.

‘Geen idee, maar een extra 2 voor Duits helpt me daar in ieder geval niet bij.’ En met die woorden draait Matthijs zich om en beent met grote passen richting de fietsenstalling.

‘Prima, ren maar weg!’ roept Inge hem na. En dan, ronduit boos: ‘Ik ga geen smoesjes meer voor je verzinnen als Kuipers vraagt waar je uithangt!’

Maar Matthijs hoort haar al niet meer als hij met twee treden tegelijk de trappen afstormt, dwars tegen een groep brugklassers in. In de gauwigheid stuurt hij een kort appje terug: ben er over kwartier.

In de fietsenstalling schuift ie ruw een paar fietsen aan de kant om bij z’n eigen fiets te komen. Hij springt op de afgetrapte blauwe damesfiets en met een paar flinke trappen op de pedalen schiet hij de stalling uit, de middagzon tegemoet.

Het eerste stuk gaat altijd het lekkerst, bergaf in de richting van het centrum. Matthijs maakt flink vaart, gaat diep over z’n stuur hangen. Hij voelt de warme zon op z’n gezicht en de wind die z’n lange donkerblonde haar alle kanten uit laat wapperen. Al na een paar minuten zijn alle gedachten en zorgen over Duitse grammatica, overhoringen en cijfers uit z’n hoofd weggewaaid. School is ver weg. En zo heeft hij ‘t het liefst.

Belgische toestanden

Belgische toestanden

Belgische toestanden

ButtonButton

Onlangs logeerde ik bij een lieve vriendin in Dendermonde, midden in de Vlaamse ruit. We verkenden de stad, ik was er nog niet eerder. We praatten over van alles en nog wat, zoals we altijd doen. Koetjes, kalfjes en muizenissen. En toen, zonder enige inleiding, vroeg ze het aan me. Zo maar, alsof het niets was. Plompverloren liet ze de vraag bij mij binnen vallen, als een hardstenen kassei in mijn hersenpan.

Wat vond ik van Dendermonde?

Een terloopse vraag, zult u denken. Maar als je een Nederlandse planoloog vraagt wat ie van een willekeurige Vlaamse stad vindt, is dat een allesbehalve terloopse vraag. Wat vind ik van Dendermonde? Wat vind ik van de manier waarop Vlamingen hun leefomgeving inrichten? Ze had me net zo goed kunnen vragen naar de zin van ons aardse bestaan. Daar had ik me beter raad mee geweten denk ik. Ik besloot maar niet te beginnen met te vertellen dat we in mijn vakgebied wel eens over ‘Belgische toestanden’ spreken, als we vrezen dat iets helemaal uit de hand zal lopen.

Want Vlaanderen verbluft me, keer op keer. Het slaat me in m’n gezicht, zowel in haar schoonheid als in haar schaamteloze lelijkheid. Een kleine 200 jaar geleden zijn haar land en het mijne elk hun eigen weg gegaan. En sindsdien zijn aan weerszijden van de grens fundamenteel andere leefomgevingen ontstaan. Die leefomgeving kun je denk ik beschouwen als een spiegel, die reflecteert wie we zijn als samenleving. Maar welke gezichten zie ik dan, als ik in die spiegel kijk? Het Nederlandse gezicht voelt voor mij vertrouwd. Het Vlaamse gezicht ook, in zekere zin. Daarvoor kom ik er vaak genoeg. En toch zijn er meer lijnen in dat gezicht dan waar ik aan kan wennen. Er blijft altijd dat sluimerend ongemak.

Ze zeggen wel dat je, naarmate je ouder wordt, niet alleen rimpels krijgt maar ook milder wordt. Dat merk ik in dit geval duidelijk. Vroeger vond ik Nederland heel mooi en Vlaanderen heel lelijk. Inmiddels ben ik niet meer zo zeker van mijn zaak. Want als Vlaanderen zo lelijk is, waarom kom ik er dan zo graag? En is Nederland wel echt zo mooi? Of is dat vooral schone schijn? De vraag of onze landen mooi of lelijk zijn, lijkt me eigenlijk al niet de juiste. De vraag is denk ik veeleer welke leefomgeving het beste aansluit bij de manier waarop we willen leven. En welke consequenties we als gevolg van die leefomgeving bereid zijn te accepteren. En als je op die manier naar onze beide landen kijkt, vind ik een zwart-wit oordeel ineens al een heel stuk moeilijker.

Neem nou de sturing op verstedelijking. Hierin ligt één van de scherpst mogelijke contrasten tussen onze landen besloten. Waar we in Nederland redelijk consequent inzetten op concentratie, leggen de Vlamingen een onstilbare landhonger aan de dag. Een eigen woning bouwen op een lapje grond, lijkt voor de Vlaming de belangrijkste levensvervulling. Een kwart van de bevolking woont inmiddels dan ook ergens in de slordige 13.000 km aan lintbebouwing die Vlaanderen rijk is. Verstedelijking is daarmee overal; niet voor niets wordt wel gesproken van een nevelstad.

De Vlaamse planning traditie lijkt er een van vrijheid, blijheid en visieloos aanrommelen

Die extreem diffuse verstedelijking veroorzaakt hoge maatschappelijke kosten. Zo zijn infrastructuur, riolering, openbaar vervoer of afvalinzameling verhoudingsgewijs peperduur, want inefficiënt. Het drijft bovendien de Vlaming zijn eigen auto in en dat heeft weer zijn weerslag op congestie, geluidhinder en luchtkwaliteit. En probeer nog maar eens een samenhangend ecologisch netwerk op te tuigen in zo’n gefragmenteerd landschap. Die deur is in Vlaanderen al een tijd geleden potdicht gegooid. De Vlaamse planning traditie lijkt er een van vrijheid, blijheid en visieloos aanrommelen.

Diffuse verstedelijking, waarbij zelfbouw langs linten het belangrijkste ordeningsprincipe is

Nee, dan Nederland. In Nederland verspillen we geen ruimte aan ongebreidelde verstedelijking. We hebben elke vierkante meter van ons landschap minutieus ingericht en dienstbaar gemaakt aan onze samenleving. Aan onze economie vooral. Steden en dorpen zijn voorzien van strakke contouren, waarbuiten niet zomaar gebouwd mag worden. En daar waar we wél bouwen, doen we dat het liefst planmatig en onder strenge overheids-auspiciën. We bedenken tot twee cijfers achter de komma welke woning waar moet komen. En daarmee stopt het niet. Het produceren van bouwgrond en vastgoed is één van de pijlers onder onze economie geworden. Iedereen pikt al speculerend een graantje mee. Dat dat een soepel functionerende woningmarkt in de weg staat: het zij zo. Dat speculeert alleen maar lekkerder.

Het Nederlands landschap is een geoliede machine geworden

Het mooiste van dat alles is dat we in Nederland door die strakke planning een fantastisch buitengebied hebben. Buitengebied bovendien, dat volop meedoet als economische productiefactor. Omvangrijke ruilverkavelingen en talloze andere agrarische innovaties hebben ons de tweede voedselexporteur ter wereld gemaakt. Akkers en weilanden, rationeel verkaveld en zo glad als biljartlaken. Kapitaalsintensieve veehouderijen die meer melk en vlees produceren dan we ooit op zouden kunnen. Het Nederlands landschap is een geoliede machine geworden, voor elke hectare hebben we een plan. Het is allemaal doordacht bedacht en dat is indrukwekkend. De Nederlandse planningtraditie lijkt er een van strakke sturing, maakbaarheidsidealen en niets aan het toeval overlaten.

Maar wat is nu het beste? De Nederlandse rigide planning of het Vlaamse laissez-faire? Heeft de Vlaamse ruimtelijke planning gefaald, met de nevelstad als symbool? Of is het eenvoudigweg de enige mogelijke resultante van hoe de doorsnee Vlaming graag wil wonen? En is inefficiëntie en versnippering dan de rekening die daar onverbiddelijk bij hoort? En is de Nederlandse planning werkelijk zo succesvol? We bouwen ons suf en nog slagen we er niet in om jongeren aan een betaalbare woning te helpen. We hebben een buitengebied dat ecologisch op heel veel plekken dood is, hoe perfect geordend het er op het eerste gezicht uit ziet. We speculeren in onze planning louter op groei. Of is dat de enige mogelijke resultante van een samenleving, waarin koopmansgeest de belangrijkste bindende factor is?

Mijn verdrietige conclusie is dat het Vlaamse landschap ten prooi is gevallen aan particuliere bouwdrift en onvermogen om tot regie te komen. En dat het Nederlandse landschap vermoeid piept en kraakt onder de druk van steeds maar meer te moeten leveren en een onvermogen om met een tandje minder genoegen te nemen. Aan beide kanten van de grens lijkt balans te ontbreken, aan beide kanten van de grens liggen enorme uitdagingen. Vlaanderen en Nederland zullen daar ieder op hun eigen manier hun weg in moeten vinden. Elkaars strategie kopiëren lijkt me zinloos. Want de Vlaming en d’n Ollander..die lijken fundamenteel niet op elkaar.