Zodra ik door de glazen schuifdeuren stap, loop ik tegen een desinfectiezuiltje aan waar ik mijn handen moet ontsmetten. Ik realiseer me dat ik hier natuurlijk een mondkapje moet dragen. Daar kan ik maar niet aan wennen, gek genoeg.

Terwijl ik verstrooid het verfrommeld stoffen mondkapje uit m’n jaszak opdiep, weggestopt onder huissleutels, een pen en een paar vergeten winegums, trekt de beveiligingsbeambte mijn aandacht. Hij houdt een lichtblauw papieren mondmaskertje omhoog, losjes aan de elastiekjes bungelend tussen duim en wijsvinger van zijn gerubberhandschoende hand.

“U krijgt hier een kapje van ons, meneer. Van het huis.”

Schaapachtig grijnzend neem ik het aan.

“Heeft u de afgelopen 24 uur klachten gehad die kunnen wijzen op Corona?”

Ik schud m’n hoofd terwijl ik de elastiekjes achter m’n oren frummel.

“Helemaal goed, loopt u maar door. Weet u waar u moet zijn?”

Ik knik. Dit gebouw ken ik op m’n duimpje. Ik ken de patronen in het linoleum op de vloer, al zijn de rood-wit gemarkeerde looproutes nieuw. Ik ken de hardstenen traptreden die ik als altijd met twee tegelijk neem. Gezonde mensen kunnen dat namelijk. M’n voetstappen echoën in het trappenhuis, waar steen, staal en glas de dienst uitmaken. Mijn rechterhand glijdt losjes mee omhoog over de hardhouten leuning. Alles aan dit gebouw is bekend. Hoe het er uit ziet. Hoe het er voelt, ruikt en klinkt.

De eerste keer dat ik deze trap beklom, voelde ik me nerveus. Maar ik wist op dat moment nog weinig, dus ging ik er maar vanuit dat het wel los zou lopen. Relativeren kan een zegen zijn. In de wachtkamer ging die nervositeit geleidelijk over in bezorgdheid. Dat doet een wachtkamer nu eenmaal met je.

Eenmaal in de spreekkamer sloeg de bezorgdheid binnen één minuut om in vertwijfeling en verlammende angst. Dat doen woorden nu eenmaal met je. Hoe zorgvuldig afgewogen die woorden ook zijn. Hoe vriendelijk en begripvol de stem die ze uitspreekt ook mag klinken. Als woorden een realiteit schetsen waar je op geen enkele manier omheen kunt, als ze de belangrijkste zekerheid van je afnemen, dan jagen ze angst aan.

Nu zit ik opnieuw in deze wachtkamer. Ik bedenk dat ik hier nu al bijna vijf jaar elke paar maanden kom en prompt schieten die jaren door m’n hoofd. Niet als een overzichtelijk en chronologisch verhaal, maar als een chaotische kakofonie van herinneringen. Een caleidoscoop, waarin talloze beelden onophoudelijk vervormen, bewegen en in elkaar overvloeien. Er is in de afgelopen vijf jaar meer gebeurd dan ik op dit moment kan bevatten, besef ik. Ze voelen als een storm waar ik met mijn zeilboot in terecht ben gekomen.

Die storm lag al lang op de loer. Ik koerste er recht op af, maar met m’n blik stoïcijns afgewend van de onheilspellend naderende zwarte lucht. Het waaide al een poos hard in mijn leven. Tegenwind, vooral. Lastig, maar die kun je met kracht en doorzettingsvermogen heel lang aan. Dat tegen de wind in laveren, dat was in de loop der jaren een beetje bij me gaan horen. Er waren altijd redenen geweest om m’n koers niet te verleggen.

Het gesprek dat ik vijf jaar geleden in dit gebouw had, was echter de snoeiharde windvlaag van opzij die ik niet zag aankomen. Ze blies m’n bootje overdwars, net op het moment dat de golf hoger werd dan ik ooit eerder had meegemaakt. Bijsturen, zeil reven of bijzetten: het was vanaf dat moment zinloos.

De storm bepaalde waar ik naartoe ging. En iedereen op mijn boot met mij. Alles wat niet goed vastgesjord was, begon te schuiven. Er was veel niet goed vastgesjord, zo bleek. En er was veel te veel ballast aan boord. Ballast die ik al jaren verzuimd had te lozen, die de boot nu gevaarlijk topzwaar maakte en deed overhellen. Alles was ineens in beweging, woest en oncontroleerbaar.

Gelukkig kapseisde de boot nooit helemaal. Er is wel veel overboord geslagen. Mensen. Verbanden. Vertrouwen. Ikzelf. Dobberend, wanhopig watertrappelend, mezelf vastklampend aan alles wat maar drijfvermogen leek te hebben. Glanzende oranje reddingsboeien bleken soms echter van lood en trokken me de diepte in. Onverwacht langsdrijvende stukken wrakhout bleken daarentegen van onschatbare waarde, als ik ze even mocht vasthouden, even mocht uitblazen.

Na verloop van tijd luwde de storm gelukkig. En op een gegeven moment, ik weet niet precies wanneer, zag ik in dat het geen zin had om te blijven watertrappelen, te blijven zoeken naar reddingsboeien. Ik moest leren zwemmen. Zwemmen en dan opnieuw aan boord van mijn boot klauteren. Het ruim leeghozen en opnieuw koers zetten. Mijn koers. Soms met rugwind, soms tegen. En af en toe ook weer wat zijwind, opnieuw ervaren dat de stabiliteit in orde is en ik niet omsla.

M’n aandacht wordt getrokken door een jonge vrouw, als ze uit een van de spreekkamers tevoorschijn komt. Ze loopt naar de receptie en als ze haar patiëntenkaart op de balie legt, zie ik haar hand trillen. Ik vang flarden op van het korte gesprek. Iets over een afspraak voor een scan. Ze ligt dwars op de golven. Ik hoop vurig dat ze niet zal kapseizen.