Afgelopen oktober waagden we de sprong over de IJssel. We verkasten van Dieren naar Doesburg. Slechts vijf kilometer verderop, een steenworp afstand. Maar toch naar een andere wereld. Dieren is Veluwezoom, Doesburg is Achterhoek. Dieren is een dorp, Doesburg een stad. Dieren is veel groter geworden dan ooit bedoeling leek, Doesburg is juist kleiner gebleven. U begrijpt, genoeg verwondering over het hoe en waarom van dat alles.
Dat stad-en-dorp-gedoe, dat vind ik opmerkelijk. Dieren heeft ruim vijftienduizend inwoners, Doesburg komt nog niet aan de twaalfduizend koppen. In Dieren, daar stap je elk half uur uit de Intercity. Voor Doesburg moet je voor de laatste kilometers nog een streekbus pakken. In Dieren, daar kun je met je liefje zoenen in de fietsenstalling van een middelbare school. Kom daar in Doesburg maar eens om.
Zo bekeken lijkt het zo klaar als een klontje. Die stadsrechten, die in 1237 door Graaf Otto II aan Doesburg zijn toegekend, die had ie achteraf gezien net zo goed in Dieren kunnen laten bezorgen. Maar toch is er tegelijkertijd geen twijfel mogelijk: Dieren is onmiskenbaar een dorp en Doesburg is een echte stad. Oké, een stadje van niks, als je naar de omvang kijkt. Maar, zo redeneert de Doesburger, groter is heus niet altijd beter.
Waar zit ‘m dat dan in, dat ‘stad zijn’? In de tijd van Otto II, toen intercity’s en fietsenstallingen nog geen noemenswaardige rol speelden in ons dagelijks leven, betekende dat het recht om tol te heffen, om een markt te houden, of om recht te mogen spreken. Dat tol heffen en rechtspreken, dat gebeurt in Doesburg allang niet meer. Markten, die zijn er natuurlijk nog volop. Maar maakt een markt een stad, zoals kleren de man maken? Dat betwijfel ik.
Nee, ik denk dat je het tegenwoordig in andere dingen moet zoeken. Bijvoorbeeld in een zelfbewustzijn, een trots die stadsbewoners eigen is. Dat zit in Doesburg wel snor. Het IJsselstadje speelt haar stadse troeven vol overgave uit, ongeacht hun feitelijke relevantie voor de stad anno nu. Het lidmaatschap van het Hanzeverbond. Het historische, nog goeddeels intacte stadshart. De militaire geschiedenis, het moderne IJsselfront. Haar culturele leven. Mosterd, mosterdsoep en mosterdsoepwedstrijden. Een bonte verzameling insignes, die de stad door de eeuwen heen opgespeld heeft gekregen. Of zichzelf heeft opgespeld.
De Doesburgers zijn oprecht trots op die dingen. En dan maakt het niet eens zo gek veel uit of ze in Doesburg zijn geboren, of dat ze er nog maar koud zijn komen wonen. Je ziet dat ook met mensen die in Amsterdam gaan wonen. Ze sluiten die stad binnen mum van tijd in hun hart, gaan ‘m na twee weken liefkozend Mokum noemen en mopperen na een maand vakkundig mee over al die toeristen die ‘hun’ stad overspoelen. Een beetje lachwekkend misschien, maar dat is wat een stad met mensen kan doen. Een stad heeft smoel. En, niet onbelangrijk, een stad staat iedereen toe zich met die smoel te vereenzelvigen. Een echte stad, die zit blijkbaar in haar bewoners, in hun vezels.
En eerlijk is eerlijk, ik merk aan mezelf dat ook het kleine, dappere Doesburg al in mijn vezels begint te kruipen. Terwijl ik me toch echt geen Doesburger durf te noemen, na er pas een maand of zeven te hebben gewoond. Het voelt een beetje als met andermans veren pronken, trots te zijn op een stad die ik me toch nog echt niet de mijne kan noemen en waaraan ik op geen enkele manier iets heb bijgedragen.
Tot een paar weken geleden, tijdens een tocht op de racefiets. Het was een mooie voorjaarsavond en ons rondje werd groter dan we ons hadden voorgenomen. We moesten flink op de pedalen om voor donker terug te zijn. De laatste kilometers gingen rechtuit, over de dijk langs de Oude IJssel. Om negen uur hadden we de stad weer bijna bereikt. Dichtbij genoeg om de papklok te horen slaan, hoog in de toren van de Martinikerk. Zoals ie al vele generaties luidt. Negen uur, tijd om terug te komen van buiten, terug naar de veilige beslotenheid van de stad. Toen wist ik het zeker. We zijn bijna thuis. Thuis in de stad die al heel snel de mijne is geworden.